
Jurisprudentie
AQ7507
Datum uitspraak2004-08-10
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5720 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5720 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering op de grond dat de mate van betrokkenes arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5720 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 december 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 23 februari 1999 ingetrokken, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%.
Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft gedaagde het namens appellante tegen het besluit van 28 december 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 23 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 23 september 2002, reg.nr: AWB 01/2241 WAO, ongegrond verklaard.
Appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 juni 2004, waar voor appellante is verschenen J. Neerhoff te Eindhoven, en waar namens gedaagde is verschenen mr. B. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is in juli 1997 betrokken geweest bij een auto-ongeval, als gevolg waarvan zij rug- en nekklachten heeft overgehouden. In september 1997 is zij wegens die klachten - definitief - uitgevallen voor haar werkzaamheden als pedagogisch medewerkster. Kort voor het verstrijken van de wettelijke wachttijd ingevolge de WAO heeft appellante bij gedaagde melding gemaakt van een toename van haar klachten, als gevolg van een nieuwe aanrijding op 10 september 1998. Gedaagde heeft haar, in afwachting van informatie van haar behandelend neuroloog dr. J. Patijn, met ingang van
25 september 1998 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%.
De verzekeringsarts van gedaagde heeft op basis van het ingestelde medische onderzoek en de van de neuroloog Patijn verkregen inlichtingen geconcludeerd dat het reëel is om enige beperkingen aan te nemen ten aanzien van de rugbelasting. Gedaagdes arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante, gegeven de door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen, niet langer in staat is tot het verrichten van de eigen werkzaamheden - dit in verband met een overschrijding van haar belastbaarheid op de aspecten tillen en dragen - maar nog wel in staat is om andere werkzaamheden te verrichten, zoals behorend bij door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De hieraan te ontlenen verdiencapaciteit is zodanig dat appellante ten opzichte van het maatgevende inkomen geen voor de toepassing van de WAO relevant verlies aan verdiencapaciteit lijdt.
Bij het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 28 december 1999 heeft gedaagde, in overeenstemming met evenvermelde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten, de uitkering van appellante met ingang van
23 februari 1999 beëindigd.
Appellante is de mening toegedaan dat haar beperkingen door gedaagde zijn onderschat. Zij acht zich niet in staat om loonvormende arbeid te verrichten. Appellante meent zich in haar opvatting ondersteund door M.W. Miller, een Amerikaanse chiropractor die haar behandelt. Daarnaast heeft appellante informatie overgelegd van de - haar in Nederland - behandelend arts M. Sickesz, arts voor orthomanuele geneeskunde.
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen geen aanleiding te zien om de door gedaagdes verzekeringsarts ten aanzien van appellante in aanmerking genomen - en door de bezwaarverzekeringsarts voor akkoord bevonden - beperkingen voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank met betrekking tot de informatie van de chiropractor Miller onder meer overwogen dat deze appellante voor het eerst in maart 2000, dus ruim een jaar na de datum in geding, heeft onderzocht en voorts in zijn brief van 29 januari 2001 melding maakt van een begin 1999 van appellantes rug gemaakte MRI-scan, waarbij door de behandelend arts geen afwijkingen zijn geconstateerd. Ook voor wat betreft de informatie van Sickesz, voornoemd, geldt, aldus de rechtbank, dat deze is gebaseerd op een consult dat eerst in maart 2001, dus ruim
2 jaar na de datum in geding, heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft gelet op een en ander doorslaggevende betekenis toegekend aan de conclusies van de neuroloog Patijn, waarop gedaagde de vaststelling van de belastbaarheid van appellante heeft gebaseerd.
In hoger beroep is van de zijde van appellante staande gehouden dat zij ernstiger beperkt is dan vanwege gedaagde is aangenomen en dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies voor haar niet zijn te vervullen. Hierbij is wederom in het bijzonder een beroep gedaan op de bevindingen van de chiropractor Miller.
De Raad komt niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. De bezwaarverzekeringsarts B.J. Starink heeft in zijn rapport van 19 december 1999 onder meer aangegeven dat de ten aanzien van appellante in aanmerking genomen beperkingen zijn te kwalificeren als gemiddeld zwaar en als zodanig volledig in overeenstemming zijn met het ziektebeeld en klachtenpatroon van appellante. De Raad stelt zich achter deze zienswijze en is - met de rechtbank en met onderschrijving van de door de rechtbank gegeven overwegingen - van oordeel dat niet is gebleken van aanknopingspunten in objectief-medische zin om aan te nemen dat voor appellante zwaardere beperkingen gelden dan de aldus reeds in aanmerking genomen middelzware beperkingen. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan heeft in haar rapport van 12 maart 2001 onder meer, en naar het oordeel van de Raad terecht, overwogen dat (ook) op grond van het rapport van Miller niet anders of meer kan worden geconcludeerd dan dat de klachten van appellante een tendomyogene oorsprong hebben, verergerd door het ongeval en zonder discopathie. Nu de Raad zich voorts ook kan verenigen met de inhoudelijke reactie die van de zijde van gedaagde desgevraagd - bij rapport van 26 januari 2004 van de bezwaarverzekeringsarts P. Bavelaar - is gegeven op het rapport van de arts voor orthomanuele geneeskunde Sickesz, concludeert de Raad dat de eigen opvatting van appellante inzake de ernst van haar beperkingen onvoldoende steun vindt in de beschikbare objectief-medische gegevens.
Nu de Raad in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook anderszins geen aanleiding heeft om het bestreden besluit in rechte niet juist te achten, komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.H.A. Jenniskens.